— Winkel van Sinkel sinds 1837

Historie

De Winkel van Sinkel in Utrecht is van oorsprong een Nederlandse winkel, gebouwd tussen 1837 en 1839 en gevestigd op Oudegracht 158.

1839 – EIND 19E EEUW: WARENHUIS

‘In de winkel van Sinkel Is alles te koop. Daar kan men krijgen: Mandjes met vijgen, Doosjes pommade, Flesjes orgeade, Hoeden en petten en damescorsetten. Drop om te snoepen en pillen om te …..’

Veel mensen kennen dit versje, maar welke geschiedenis schuilt er achter De winkel van Sinkel? In Utrecht werd het grote opzienbarende pand aan de Oudegracht rond 1839 gebouwd in opdracht van Anton Sinkel. Naast het pand in Utrecht waren er nog andere filialen. Sinkel was een van de vele stoffenhandelaren die uit Duitsland afkomstig waren en hun heil in Nederland zochten. Wie was Anton Sinkel en wat maakte zijn bedrijf dat we nu nog stilstaan bij het pand  en velen van ons zich dit liedje nog herinneren? In dit artikel ligt de focus op de historische achtergrond van het pand in Utrecht.

Anton Sinkel werd in 1785 geboren als een van de zeven kinderen van het Rooms-katholieke echtpaar Hermann Anton Jacob Sinkel en Maria Anna Gertrud Wittig. Het gezin woonde in de Duitse stad Cloppenburg (hertogdom Oldenburg). In het begin van de negentiende eeuw trad Anton Sinkel toe tot de compagnie van Ten Brink en Moormann, twee Westfaalse stoffenhandelaren die internationaal opereerden.

Waarschijnlijk zette Anton Sinkel  in 1806 voor het eerst voet op Nederlandse bodem en stichtte daar een winkel in lakens en stoffen. In die jaren trokken meer uit Duitsland afkomstige stoffen- en lakenhandelaren naar Nederland, zoals August en Clemens Brenninkmeijer (C&A), Cloppenburg (Peek en Cloppenburg) en Kreymborg uit Westfalen. Zij waren veelal als marskramers begonnen, maar groeiden uit tot grote ondernemers van bloeiende winkelbedrijven.

Veel handelaren in producten kwamen van oorsprong uit katholieke en joodse families. Binnen protestantse kringen was lange tijd de alom heersende opvatting dat handel voeren in goederen die door derden waren gemaakt oneerlijk was en daarom niet door de beugel kon. Voor mensen van joodse komaf was de handel in producten eeuwenlang één van de weinige beroepsmogelijkheden. Joden werden lange tijd uitgesloten van de ambachtsgilden en mochten geen land bezitten. Handel was een van de weinige manieren voor hen om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook katholieken waren na de reformatie in veel plaatsen in Europa uitgesloten van maatschappelijke en bestuurlijke posities en mede daarom was de handel voor veel van hen een aantrekkelijk alternatief.

Sinkel vestigde zich in Amsterdam en stichtte daar in 1821 een manufacturenzaak aan de Nieuwendijk 174-176. Al vanaf de zeventiende eeuw was de Nieuwendijk een plek waar zakenrelaties elkaar ontmoetten. Spoedig na deze vestiging volgde een dependance aan de overkant op Nieuwendijk 175-177. Ook kocht hij een pand aan het Damrak en in de Kalverstraat.

Omwonenden ontvingen vlak voor de opening van de eerste vestiging een pamflet waarin ze geattendeerd werden op de komst van de winkel. Hen werd beloofd dat wanneer ze het pand zouden bezoeken, op hun wenken bediend zouden worden en het zou hen aan niets ontbreken. Uit dit pamflet kan opgemaakt worden dat Sinkel al eerder elders een manufacturenwinkel had geopend. Hij wilde met deze nieuwe winkel laten zien dat hij zijn reeds bestaande assortiment in manufacturen had uitgebreid en zijn nieuwe aanbod op het publiek had afgestemd.

Sinkel kan worden gezien als pionier op het gebied van schaalvergroting van het winkelbedrijf.  In hetzelfde jaar dat hij zijn filiaal aan de Nieuwendijk sticht, trouwt hij met de welgestelde Agnes Moorman ten Brink, weduwe van een bemiddelde koopman uit Westfalen. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Vermoedelijk heeft haar kapitaal het hem mogelijk gemaakt om verder te investeren en later ook nieuwe winkels te openen.

De Winkel van Sinkel werd een begrip en was ook heel bijzonder. Anders dan men van andere winkels vaak gewend was, stonden de prijzen hier vast en kon er niet op de pof gekocht worden. Deze tendens van grote winkels met vaste prijzen kwam vermoedelijk als eerste op in Frankrijk, waar heren en dames in zogenaamde bazars (overkoepelde winkelcentra) verschillende luxe en minder luxeproducten konden kopen tegen vaste prijzen. Toch ligt de Winkel van Sinkel in eerste instantie niet in het verlengde van de Franse bazar, met name omdat de winkel aanvankelijk een manufacturenwinkel was en niet een assortiment aanbood met een grote verscheidenheid aan producten.

Een manufacturenzaak was een winkel voor kledingstoffen, kousen en hoeden. Dergelijke winkels kwamen vroeger veel voor en het in bezit hebben van een mooie linnenkast was vaak een statussymbool.  Het liedje “In de Winkel van Sinkel is van alles te koop” stamt dan waarschijnlijk pas uit latere tijd, toen Anton Sinkel inmiddels was overleden en het bedrijf onder dezelfde naam werd voortgezet door zijn voormalige winkelchef Anton Povel. Hoewel Clé Lesger in zijn boek Het winkellandschap van Amsterdam stelt dat De Winkel van Sinkel vooral in het begin een winkel in stoffen was en zich nauwelijks bezig hield met andere artikelen, vermelden Tirtsa en Leonard de Vries in De Winkel van Sinkel, dat Sinkel in de beginfase van zijn bedrijf in Amsterdam ook al andere producten verkocht. Zo gaat het verhaal dat Sinkel op weg naar Duitsland om inkopen voor zijn bedrijf te doen, een wagen tegen kwam waar het wiel vanaf was gegaan. Sinkel repareerde het wiel en wat bleek, de eigenaar van de wagen bleek de beroemde wijnhandelaar Cliquot te zijn. Als dank mocht Sinkel tegen lage prijzen champagne inkopen en verkocht dus nu ook drank naast lakens en andere stoffen! Bij verdere uitbreiding van de Winkel van Sinkel werd een handelsovereenkomst gesloten met een apotheek. Er werd afgesproken dat de Winkel van Sinkel ook bepaalde apothekersartikelen ging verkopen. Zo verkocht hij een pijnstillend halssnoer, bestaande uit onder andere olijfpitjes uit Jeruzalem aan een zijden draad. Het dragen ervan zou bijvoorbeeld de barenspijn van vrouwen verzachten.

De winkel had succes, filialen in Leeuwarden, Rotterdam, Leiden en Utrecht volgden spoedig. In 1824 werd Sinkel de eigenaar van Het houten paard oftewel Blijdesteijn  aan de Oude gracht nr.14 in Utrecht. Dit pand verbouwde hij tot winkelhuis. Later kocht hij het voormalig Barbaragasthuis en daarnaast ook twee huizen die tussen de panden in stonden. Het voormalige gasthuis strekte zich helemaal uit tot de Neude, waar hij ook twee panden kocht. Hij liet het omvangrijke complex slopen om plaats te maken voor de bouw een groot winkelpaleis. Een aantal architecten dienden zich aan, onder wie de Utrechter Christiaan Kramm. Uiteindelijk viel het oog niet op hem maar op Pieter Adams die het pand omtoverde tot een winkelpaleis in neoklassieke stijl. Kennelijk was Kramm toch een beetje gekrenkt over het gegeven dat hij het niet was geworden en Adams wel, want hij schreef niet al te positief over het werk van zijn concurrent: Cariatiden, die een gevel dragen, is onzin. Die verbasterde smaak der XVI. eeuw werd reeds lang verworpen; ook is het geheele aanzien niet dat van een Manufactuurwinkel.

De vier kariatiden, de vrouwenbeelden waar Kramm in het bovenstaande citaat over sprak en die nog altijd de mensen voor het gebouw verwelkomen,waren per schip uit Engeland aangevoerd en met de takel van de stadskraan naar het straatniveau gebracht. Bij het takelen van een van de dames ging er iets mis, de stadskraan brak en viel met dame (het vrouwenstandbeeld) en al in het  water. Al gauw ging het volgende versje de ronde:

 

Vanouds genaamd de kraan

Ten dienste dezer stad

Twee eeuwen lang bestaan

Maar moest, schoon sterk genoeg

Om half Schiedam te ligten

Voor een gegoten beeld

In deze dagen zwichten

O, kinderen van de kraan

Wat werk hebt gij begonnen

Zie nu, een Britsche hoer

Heeft kraantje overwonnen

 

Vroeger schreef men graag amusante gedichtjes over enerverende gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden. De kariatiden zelf hadden de val wel overleefd, maar de stadskraan uit 1402 is niet meer opgebouwd. Mogelijk stond het omvallen van de stadskraan wel symbool voor het begin van een nieuw tijdperk. Nog lange tijd vreesde het Utrechtse stadsbestuur dat de kariatiden als steunpilaren niet krachtig genoeg waren om de gevel van het gebouw te dragen.

De kariatiden werden in de volksmond, zoals het bovenstaande gedicht laat zien, ook wel de Britse hoeren genoemd. Het verhaal gaat dat het overwegend conservatieve Utrechtse stadsbestuur, dat in het nabijgelegen stadhuis vergaderde, wilde dat de vrouwenbeelden onmiddellijk verwijderd zouden worden. Vanwege hun zichtbare décolleté zouden deze dames de zeden van de burgerbevolking kunnen aantasten. In de negentiende eeuw werd er veel belang aan gehecht dat de gemeenschap als geheel nergens schade van zou ondervinden.  Sinkel wilde de standbeelden handhaven; ze hadden hem een vermogen gekost en het was een heel gedoe geweest om ze over te laten komen. Ze staan er nog altijd en worden tegenwoordig minder aanstootgevend gevonden. Alleen om middernacht, zo vertelt de legende, vliegen ze snel en onopvallend over de gracht naar de overkant en weer terug. De burgers van Utrecht merken dit niet op, ze zijn dan net aan het slapen of wat anders aan het doen!

Op de tweede verdieping van de gevel bevinden zich vier gietijzeren beelden in klassieke stijl. De figuren symboliseren van links naar rechts: Koophandel, Voorzichtigheid, Zeevaart en Hoop. Allemaal waarden die voor Sinkel van belang waren. Hoewel de beelden sterk doen denken aan goden uit de klassieke Oudheid, symboliseren ze waarschijnlijk niet elk afzonderlijk een specifieke god of godin uit de oude wereld.

De Winkel van Sinkel werd een schitterend winkelpaleis. Via een lange façade konden mensen de oude gracht oversteken naar de Neude. De winkel hanteerde vaste prijzen en er werd heel modern ook in de krant reclame gemaakt voor de winkel. Op het moment dat de Winkel van Sinkel in Utrecht zijn deuren opende, wijdde de Utrechtse courant daar een artikel aan:

Wij erkennen dat het een Paleis-Winkel is, gelijk die dagbladen het noemen, en dat er wel ligt geenen wedergade van zodanig grote winkel te vinden is. In die tijd was het ongebruikelijk dat er een advertentie voor de komst van een nieuwe winkel werd gemaakt, kennelijk had de Winkel van Sinkel  in Amsterdam al voor veel bekendheid gezorgd.

Van de inrichting van de Winkel van Sinkel uit die tijd zijn waarschijnlijk geen afbeeldingen bewaard gebleven, maar wel over die in Amsterdam. Over het interieur van het pand in Utrecht zijn wel citaten en andere bronnen bekend, de plaatselijke pers schreef verrukt: De voetstukken der kasten en de vloer zijn van blauw en wit marmer, met koper ingelegd; de kasten zelve en de deuren zijn van goudgebronsd, zeer kunstig bewerkt ijzer. De zaal omstreeks 50 tot 100 voeten, overdekt met een lantaarn (..) men kan dit niet aanzien zonder daarbij aan de majestueuze paleizen en hangende tuinen der antieken te denken.

De reacties op de entourage en architectuur waren dus veelal lovend, al waren er ook die het gebouw te protserig vonden. Op de manier waarop hij handel dreef werd niet zonder meer positief gereageerd, sommigen waren bang dat zijn grote bedrijf de kleine winkeltjes zou wegconcurreren. Op zich niet geheel onaannemelijk, want later bij de komst van grootwinkelbedrijven ontstond er toenemend protest onder kleine winkeliers die gebukt gingen onder de opkomst van warenhuizen. Een treffend citaat uit die tijd luidt als volgt:

Sommigen beweren, dat hij, door den handel in het groot te drijven, de koopgoederen in Engeland en elders veel goedkoper kan bekomen en, tegen kontant geld, ook veel goedkoper kan afzetten, waardoor hij de andere kleinere winkels zou benadelen.

De Winkel van Sinkel is een gebouw van grote omvang, maar in Utrecht werd alleen de benedenverdieping als winkel gebruikt. De omliggende kamers dienden als opslag en werkruimtes. Op de eerste verdieping bivakkeerde de beheerder van de winkel en de tweede verdieping was bestemd als woonruimte voor het personeel. Sinkel had veel personeelsleden in dienst die tevens intern woonden. Zij werden streng behandeld, maar hadden wel een gunstig toekomstperspectief. Iemand die bij de Winkel van Sinkel had gewerkt maakte een goede kans bij sollicitaties. Veel van de personeelsleden werden later zelf winkeleigenaren. Vooral in de begintijd waren er veel Duitse personeelsleden. Het personeel bestond uit zowel  mannen als vrouwen. Uit latere tijd (rond 1890) bestaat een bron van voormalig personeelslid Jules Moor, waaruit blijkt dat verscheidene personeelsleden via de kelder ’s avonds wegglipten om vlakbij de Ganzenmarkt een biertje te drinken. De salarissen waren niet hoog, maar  het personeel genoot gratis kost en inwoning en er was zo te lezen best ruimte voor een pretje!

Het op grote schaal producten inkopen en later weer verkopen was modern en vernieuwend. Door de grote toevoer van producten konden ze voor relatief lage prijzen verkocht worden, wat  betekende dat bepaalde artikelen nu ook bereikbaar werden voor minder vermogende mensen. Later, met name onder Sinkels opvolger Anton Povel, werd frequent lapjesmarkt gehouden waarbij er geregeld een massale toestroom van mensen was die voor  aantrekkelijke prijzen producten konden kopen. De winkel stond open voor welgestelden, maar ook voor wat minder bedeelden, met name tijdens de lapjesdagen.

Gaandeweg in de negentiende eeuw ontstond er meer sociale mobiliteit. Hoewel de periode tot ca. 1850 er een van rangen en standen genoemd mag worden, komt het na die tijd steeds meer voor dat mensen gaan dalen en stijgen op de maatschappelijke ladder.  Oude en nieuwe rijken, van oudsher bemiddelde en minder bemiddelde burgers, kwamen met elkaar in contact en dat verliep niet al tijd zonder fricties. Ook in winkels konden mensen uit verschillende lagen van de samenleving elkaar soms ontmoeten. Tot ongeveer het begin van de twintigste eeuw werd er onderscheid gemaakt tussen respectievelijk mannen en vrouwen enerzijds en heren en dames anderzijds. Op straat was al snel duidelijk tot welke stand men behoorde:  een man droeg een pet en een heer droeg een hoed. Maar wat als een man een klein bedrijfje had dat uitgroeide tot een grote onderneming? Kon hij dan zijn pet afzetten en een hoed opdoen? En wat als een heer afkomstig uit het patriciaat, die tot voor kort kon leven van geërfd geld en rentenieren, opeens zijn lasten niet meer kon betalen? Was hij dan genoodzaakt om zijn hoed af te zetten en gleed hij vervolgens af van heer tot man?

In de Winkel van Sinkel werden op een gegeven moment ook artikelen met Franse labels eraan verkocht. Dit vooral omdat kleding en de mode onder invloed stonden van Frankrijk. Parijs was een toonaangevend modecentrum. Wanneer men aan een dergelijk gegoed publiek  een bepaald assortiment wilde aanbieden, kon het Franse opschrift de koopkracht mogelijk gunstig beïnvloeden. Echter, als iemand oorspronkelijk afkomstig uit een lagere sociale klasse maar inmiddels maatschappelijk gestegen, nu ook eenzelfde product met een Frans label kon kopen, was deze voor de klasse waar het oorspronkelijk voor bedoeld was dan nog wel aantrekkelijk? Oude rijken wilden doorgaans niet met nieuwe rijken (nouveau riches) vereenzelvigd worden.

De Winkel van Sinkel werd in Utrecht een trendsetter voor andere grote winkels, die hun intrede deden in de stad. Te denken valt aan Peek en Cloppenburg, C&A en V&D die zich tevens vestigden langs de Oudegracht. De verlichting van deze grote winkels gaven de stad ’s avonds een nieuwe sfeer en winkelen werd een vrijetijdsbesteding.

Al onder Sinkels leiding breidde het assortiment zich geleidelijk uit. Er was een breed aanbod van kleding, tapijten en stoffen. Volgens Marlou Schover kon de Winkel van Sinkel in die periode al gezien worden als een voorloper van het latere warenhuis. De Winkel van Sinkel breidde zijn assortiment echter pas echt uit nadat Sinkel was opgevolgd door een van zijn voormalige filiaalhouders Anton Povel. Sinkel kende de van oorsprong uit Westfalen afkomstige Povel uit zijn eerste werkzame periode, de tijd dat hij deelnam aan de maatschap van Ten brink en Moorman. Ook zou Povel mogelijk zijn petekind zijn geweest. Uit de tijd dat Povel het bedrijf runde stamt waarschijnlijk ook het legendarische liedje, waar dit artikel mee begint: “In de Winkel van Sinkel is alles te koop”. De doosjes pommade  en de pillen om te poepen hadden betrekking op de al genoemde deal die gesloten was met een apotheek in de Kalverstraat.

In 1848 stierf Anton Sinkel in Amsterdam na een beroerte.  De Nieuwe Amsterdamse Courant besteedde aandacht aan zijn overlijden. Sinkel vertoefde de laatste jaren van zijn leven op zijn landgoed in het Gooi. De leiding over zijn bedrijf had hij inmiddels toevertrouwd aan verschillende van zijn winkelchefs, zoals de al genoemde Anton Povel en verder zijn neef Bernhard Sinkel en Joseph Veerkamp, een neef van zijn vrouw. Sinkel liet inclusief zijn winkelfilialen een vermogen van 1,4 miljoen gulden na; tegenwoordig zou hij omgerekend bijna miljardair zijn geweest. Hij had geen kinderen en met de kinderen van zijn vrouw geboren uit haar eerste huwelijk had hij geen goede verstandhouding. Zijn nalatenschap liet hij aan Povel, Bernhard Sinkel en Joseph Veerkamp na.

Bernhard Sinkel en Joseph Veerkamp overleden echter snel, waardoor Anton Povel de zaak alleen voortzette. De kinderen van Bernhard Sinkel en Veerkamp werden uitgekocht, maar toch bleef er nog veel over voor Povel. Bovendien trad een zoon van Anton Povel in het huwelijk met een dochter van Bernhard Sinkel en zo werd het geld toch voor een groot deel eigendom van de familie Povel.

Povel beleefde lange tijd succes, hij voerde veel herenconfectie uit Duitsland aan. Toen hij later last kreeg van concurrentie van modehuizen, zoals die van Gerzon, verving hij de herenkleding voor een groot deel weer door kinderkleding. Povel opende steeds meer depots die onder de naam De Vlijt floreerden. Desondanks ondertekenden de Povels tot het eind toe veel bedrijfsbrieven met de naam A. Sinkel.

In de jaren negentig ging het minder goed met de Winkel van Sinkel. Men kreeg te maken met de opkomst van grootwinkelbedrijven die in feite mede onder invloed van Anton Sinkel waren ontstaan. Achtereenvolgens zagen filialen zich gedwongen te sluiten. Het pand aan de Oudegracht werd in 1898 verkocht aan de bankiersfirma Vlaer en Kol die in 1977 opging in de ABN-Amrobank. In 1911 sloot de hoofdvestiging aan de Nieuwendijk in Amsterdam. Mogelijk heel toepasselijk vestigde zich in dit gebouw later de HEMA. Het pand aan de Oudegracht heeft zijn oorspronkelijke naam behouden en tegenwoordig staat het ook wel bekend als een Horecawarenhuis!

 

Auteur :

Wendy de Keyzer
Cultuurhistorica

Tip : Een prachtige stadswandeling door Utrecht
www.wendyswandelingen.nl/de-stadsgids/

 

Geraadpleegde Literatuur:

Bourdieu, Pierre, La distinction, Critique sociale du jugement (Parijs 1979).
Lesger, Clé, Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne tijd, 1550-2000 (Hilversum 2013).
Miellet, Roger, Winkelen in Weelde. Warenhuizen in West-Europa 1860-2000 (Zutphen 2001).
Miellet, Roger, Honderd jaar grootwinkelbedrijf in Nederland (Zwolle 1993).
Meulen, Jellie van der, “De winkel van Sinkel in Utrecht’, in: Maandblad Oud Utrecht, jaargang 58, nr. 5 Utrecht, mei 1985.
Schrover, Marlou, Een kolonie van Duitsers. Groepsvorming onder Duitse immigranten in Utrecht in de negentiende eeuw (Amsterdam 2002).
Veblen, Thorstein, De theorie van de nietsdoende klasse (Amsterdam 1974, een herziene druk van een oorspronkelijk Engelstalige versie uit 1899).
Vries,Tirtsa en Leonard, de, De Winkel van Sinkel (Amsterdam 1976).

Bronnen:

Utrechtsche Courant, 10 mei 1839.
Utrechtsch Dagblad,  4 augustus 1936.
De nieuwe Amsterdamsche courant, 24 januari 1848.

‘In de winkel van Sinkel Is alles te koop. Daar kan men krijgen: Mandjes met vijgen, Doosjes pommade, Flesjes orangeade, Hoeden en petten en damescorsetten. Drop om te snoepen en pillen om te …..’